Martin Heidegger
Volgens Martin Heidegger (1889-1976) zijn we het Zijn vergeten. Deze Seinsvergessenheit, het ontbreken van het besef van zijn, leidt tot een gemankeerd bestaan waar de werkelijkheid alleen nog als object wordt onderzocht. We verdinglijken het bewustzijn.
Heidegger maakt een onderscheid tussen zijnden en zijn, ontologische differentie. De zijnden zijn direct in de wereld. Het zijn is voorwaardelijk aan het verschijnen van de zijnden en kan niet gereduceerd worden tot een rationeel schema. Het zijn is het beste te benaderen via de analyse van de mens, het enige zijnde dat de vraag naar het zijn kan stellen, het besef heeft van zijn. Heidegger heeft het dan over het Dasein. De mens als Dasein verhoudt zich in zijn zijn tot zijn eigen zijn. De mens is niet, maar heeft te zijn of zoals Heidegger het formuleert:
-Het zijn zelf, waartoe het Dasein zich zus of zo kan verhouden en altijd op een of andere wijze verhoudt, noemen wij Existenz. Er is een zijnde dat het in zijn zijn om dit zijn zelf gaat, dat bezorgd is over zijn eigen zijn en derhalve zijn eigen zijn tracht te begrijpen. Het zijn is voor dit zijnde geen gegeven, maar een opgave (taak, kans, avontuur, last). Het Dasein is niet zomaar feitelijk, zoals een ding feitelijk is; het is en verhoudt zich tot het feit dat het is. In het Dasein ligt steeds op een bepaalde wijze besloten, hoe het zich tot zijn zijn verhoudt – het zijn waartoe het Dasein zich verhoudt is de existentie. Anders gezegd: het wezen van het Dasein ligt in zijn existentie, in zijn te-zijn. Existentie is de zijnswijze van het Dasein; dit is een wijze van zijn die daardoor wordt gekenmerkt dat het Dasein zich zó tot zijn eigen zijn verhoudt dat het dit zijn heeft te zijn, dat het het Dasein in zijn zijn om dit zelf gaat.-
Het Dasein is in de wereld, onontkoombaar geworpen in het zijn en heeft te zijn. Het Dasein zorgt, bekommert zich om de dingen en de mede mensen, het anticipeert. Het Dasein staat open voor en ontwerpt (ziet) nieuwe mogelijkheden. Het Dasein begrijpt of verstaat zijn zijn in het licht van de betekenis van de wereld die het er zelf aangeeft.
Het Dasein kan zich vanuit zijn alledaagse wereld begrijpen, vervallen in de openbaarheid van wat men ziet, doet en zegt. Dan gaat het uit van wat zijn eigen zijn niet is en is on-eigenlijk.
Het Dasein kan ook als zichzelf zijn, het kan zijn op grond van zijn eigen mogelijkheden en is dan eigenlijk.
Het zijn van het Dasein vindt zijn zin in de tijdelijkheid. Tijd is de horizon van zijn. Het Dasein is een “Sein zum Tode”. De dood is de voorwaarde voor de positieve instelling in het leven, de mogelijkheid van het Dasein om eigenlijk te zijn. Dood is de afgrond, daarna is er niets meer. Het zijn staat uit in het niets, hangt in het niets, in het afwezig zijn van het zijn. Deze afgrondervaring (angst voor het niet-zijn) geeft het Dasein zijn specifieke eigenschappen.
Toch is het Dasein liever op de vlucht voor de ervaring van zijn eigen existentie en houdt zich op in Seinsvergessenheit. Zo ontgaat het Dasein echter ook de vrijheid voor de mogelijkheden van het eigen leven om zijn Dasein van waarde te kunnen laten zijn.
Schoonheid van verval in een oerstrijd tussen licht, lucht en de wereld van verbergen en bewerken vertelt het ondoorgrondelijke haar geborgenheid |