anjahenke
 
Adriaan Roland Holst Bergen 1950

A. Roland Holst

 

Zwerversliefde

Laten wij zacht zijn voor elkander, vriend -
want o de mateloze verlatenheden
die over onze moe gezworven leden
onder de sterren waaien in de oude wind

O laten wij maar zacht zijn en maar niet
het trotse hoge woord van liefde spreken
want hoeveel harten moesten daarom breken
onder de wind in hulpeloos verdriet

Wij zijn maar als de blad’ren in de wind
ritselend langs de zoom van oude wouden
en alles is onzeker en hoe zouden
wij weten wat alleen de wind weet, vriend -

En laten wij omdat wij eenzaam zijn
nu onze hoofden bij elkander neigen
en wijl wij samen in het oude waaien zwijgen
binnen een laatste droom gemeenzaam zijn

Veel liefde ging verloren in de wind
en wat de wind wil zullen wij nooit weten
en daarom - voordat wij elkaar weer gaan vergeten -
laten wij zacht zijn voor elkander, vriend

                                       uit Voorbij de wegen 1920
                                      (met een kleine aanpassing)


De poëzie van Adriaan Roland Holst (1888-1976) staat op het smalle strand met uitzicht over zee naar een verborgen eiland. Het is als een venster dat in een afbrokkelende wereld reikt naar een realiteit buiten de waan van de dag.
Dichten had voor hem niet veel van doen met werklust, meer van de lust om alle andere lusten en wellusten te verlossen naar een leven waarin zij niet langer in zichzelf zouden verdwalen. (Uit: "Achteraf", In Ballingschap keuze uit eigen werk 1955)
A. Roland Holst is een aanwezige, schreef Paul Rodenko in de Gids en Maatstaf, 1958. Een aanwezige  - dat wil zeggen een tegenwoordige. De meeste mensen zijn niet tegenwoordig, zij vertegenwoordigen: een kerk, een partij, een opinie, een weg, een groep, een haat, een liefde, een poëzie, - en ten slotte zichzelf, hun eigen profiel. De tegenwoordige is het omgekeerde van de vertegenwoordiger: hij is op ieder moment zelf en totaal aanwezig, hij wordt op ieder moment uit zichzelf geboren, hij is altijd nieuw. 

Een zeldzame

Weer of geen weer, in zijn oud hart
blijft de zon schijnen als weleer.
Elk die hem kwaad wil en hem tart,
maakt zichzelf kwaad en dom: het deert
de zonnige geen zier, het dringt
niet tot hem door, hij wendt zich af
en gaat en ziet niet om, en zingt
wat voor zich heen.

                                 Zo treft en straft
hij de kwaadwillige zonder het
te willen.

                Zijn aanwezigheid
is een weldaad buiten de wet
van oorzaak en gevolg en tijd
die de wanhopigen benart.
Men vindt hem zielig - tot zijn eer,
al weet hij 't niet, want in zijn hart
bleef te allen tijd
- wat er ook gebeurt, weer of geen weer -
de zonneschijn van het weleer. 

                    uit Vuur in sneeuw 1968

 

                                                          
                                             Vuur in sneeuw                      

                                             't Werd vroeg al donker. In de sneeuw
                                             stookten kindren van wat dor hout
                                             een vuurtje: blij klonk hun geschreeuw.

                                             Hoog aan het raam stond, moe en oud,
                                             een man; hij hoorde het, hij zag
                                             diep onder hem dat kleine feest:
                                             het vuur sloeg uit de sneeuw - zo had
                                             een leven er zijn hart op slag
                                             weer en weer hoopvol vuur gevat -
                                             Dat was geweest, voorgoed geweest;
                                             hij telde niet meer mee.
                                                                                      En toch
                                             - de kindren buiten horend - schoot
                                             een warm brok in zijn keel, en vloog
                                             het bloed weer in hem om. Geen nood:
                                             zijn ouderdom had zich vergist,
                                             zijn eigen dood was om het even,
                                             het vuur sloeg uit de sneeuw, hij wist
                                             opeens de zin weer van het leven:
                                             overal eeuwig, nergens oud. -

                                                                     uit Vuur in sneeuw 1968

 

 
De Ploeger met houtsnede van Fokko Mees 1926

De ploeger

Ik vraag geen oogst; ik heb geen schuren,
ik sta in uwen dienst zonder bezit.
Maar ik ben rijk in dit:
dat ik de ploeg van uw woord mag besturen,
en dat gij mij hebt toegewezen
dit afgelegen land en deze
hoge landouwen, waar - als in het uur
der schafte bij de paarden van mijn wil
ik leun vermoeid en stil -
de zee mij zichtbaar is zover ik tuur.

Ik vraag maar één ding: kracht
te dulden dit besef, dat ik geboren ben
in 't najaar van een wereld
en daarin sterven moet.
Gij weet hoe, als de ritselende klacht
van die voorbije schoonheid mij omdwerelt,
weemoed mij talmen doet
tot ik welhaast voor u verloren ben.

Ik zal de halmen niet meer zien
noch binden ooit de volle schoven,
maar doe mij in de oogst geloven
waarvoor ik dien...

Opdat, nog in de laatste voor,
ik weten mag dat mij uw doel verkoor
te zijn een ernstig ploeger op de landen
van een te worden schoonheid: eenzaam tegen
der eigen liefde dalend avondrood -
die ziet beneden aan den sprong der wegen
de hoeve van zijn deemoed, en het branden
der zachte lamp van een gelaten dood.

                          uit Voorbij de wegen 1920

 

Kamer, helder geheim:
in spiegel nog en ramen
draalt de overzeese schijn.
Straks, tegen donker, komen
heimwee's beide erfgenamen
bij de oude tafel, trouw
steunsel: voor brein en dromen
aambeeld en weefgetouw.

  uit Een winter aan zee 1937

 
 

Bij de vijver

Moeizaam en zwaar ontwaakt uit het rustuur,
beneveld, nog gedrenkt in mijn verleden
stond ik maar op. Ik opende mijn deur
en waagde mij onzeker in het heden.
Het was er nog, het dorp, het was er nog
als vroeger, was ik er teruggekomen
na levenslange omwegen, oog in oog
ten laatste met mijzelf? De lindebomen
vertelden rond de vijver op de brink
elkander nog een oud verhaal en zwegen
als de wind in hun blad'ren zweeg. Ik zink
weer in mijzelf en met mijzelf verlegen. 

                            uit Met losse teugel 1970

 

Dit eiland

Hoe zijn wij hier geland,
waartoe... vanwaar...?
ligt ergens aan het strand
dat vreemde schip nog klaar?
en als het anker is gelicht,
naar waar... naar waar...?

Stil, sluit de deuren dicht...
bemin elkaar...

    uit Voorbij de wegen 1920 

 

 

 
wat was, is geweest

Bronnen:  - Een winter aan zee Uitgeverij Bert Bakker 1937
                 - Vuur in Sneeuw Uitgeverij Bert bakker 1968
                 - Voorlopig Uitgeverij CA van Oorschot 1976
                 - Roland Holst ten afscheid Uitgeverij De Bezige Bij 1977
                 - In Ballingschap keuze uit eigen werk Bert Bakker 1977
                 - Schrijvers prentenboek A. Roland Holst uitgave van 
                   Nederlands Letterkundig Museum 1983